Een uitleg van het laatste boek van de Bijbel. Deel 31. Openbaring 3:1-6.
Sardis was historisch gezien een oude koningsresidentie in Lydië met een roemrijk verleden. In de Romeinse tijd echter, dus de tijd van Johannes, was Sardis ondanks haar welstand een kleurloze provinciestad. Daarna kreeg deze in christelijke tijd opnieuw een zekere beroemdheid, en wel door de in het jaar 170 overleden bisschop Melito van Sardis. In onze tijd is er van deze merkwaardige stad niets meer over dan een aantal overal verstrooide puinhopen, en daartussen enkele hutten die samen een klein Turks dorp met de naam Sart vormen. Vele decennia geleden vond Gotthilf Heinrich Schubert tijdens een reis nog twee christenen in deze hutten. Maar ook al gaat een zichtbare verschijningsvorm van het Lichaam van Jezus Christus in de plaatselijke gemeente ten onder, zoals hier in Sardis – de gemeente van Jezus zelf blijft bestaan. ‘De poorten van de hel zullen haar niet overweldigen’ (Matt. 16:18). De Heere richt zich nu tot de gemeente van Christus in deze stad. Het is toch wel iets wonderbaarlijks om bij de gemeente van Christus te horen en lid van Zijn Lichaam te zijn! De gemeente van Christus houdt het langer uit dan de tijd – zij bestond twee millennia geleden al, en zij bestaat vandaag. En het is dezelfde Heere, dezelfde Heiland die tot haar sprak en die vandaag tot haar spreekt.
Is het nu lovenswaardig, als de verhoogde Heere ook tegen Sardis zegt: ‘Ik ken uw werken’? Het feit dat Hij alles weet is een sterke troost voor allen die aan het einde van hun krachten zijn. Hij weet van uw inspanningen, en Hij weet van uw miskende prestaties, van alles wat u achter de schermen om Jezus’ wil doet. Maar deze woorden van de Heere aan Sardis betekenen geen troost en moeten niet als een compliment worden opgevat, maar in de eerste plaats als voortzetting van Zijn Zelfopenbaring.
Aan de gemeente in Thyatira openbaarde Hij zich als de Zoon van God Die ogen heeft als een vuurvlam en voeten als blinkend koper. Maar hier spreekt Hij: ‘Dit zegt Hij Die de zeven Geesten van God heeft en de zeven sterren’ (v. 1). De zeven Geesten van God betekenen de hele volheid van de Heilige Geest. De Heere maakte toch deze overvloed van Zijn Geest door de mond van de profeet Jesaja bekend, want in Jesaja 11:2 staat dat op hem rusten zal:
1. de Geest van de HEERE
2. de Geest van wijsheid en inzicht
3. de Geest van raad en sterkte.
4. de Geest van de kennis en de vreze des HEEREN.
Dat alles heeft onze Heere Jezus! Hij heeft de zeven Geesten van God, want in Hem woont heel de volheid van de Godheid lichamelijk (Kol. 2:9).
Wie de zeven sterren zijn, zagen we al in hoofdstuk 1:20: zeven engelen oftewel boodschappers van de verschillende gemeenten, die de hele gemeente van Jezus representeren. De Heere, Die de zeven Geesten van God heeft, spreekt enerzijds als de bron van alle leven tot Sardis, en anderzijds heeft Hij de sterren – de gemeente van Jezus – in Zijn hand. Het is alsof de Heere hier wil zeggen met de zeven Geesten van God, met de gehele volheid van de Heilige Geest en met de zeven sterren: De gehele volheid van vernieuwende levenskracht staat de gehele gemeente ter beschikking. Hiermee realiseren wij ons plotseling dat: ‘Ik ken uw werken’, ditmaal geen troost of lof inhoudt. Laten we het nog eens in de context lezen: ‘Dit zegt Hij Die de zeven Geesten van God heeft en de zeven sterren: Ik ken uw werken, en weet dat u de naam hebt dat u leeft, maar u bent dood’ (Openb. 3:1).
De Heere spreekt hier met een directheid, die zijns gelijke niet heeft, niet als bij andere gemeenten, bijvoorbeeld bij Pergamus en Thyatira, waar Hij eerst zegt: ‘Maar ik heb enkele dingen tegen u’ (H. 2:14, resp. 20) en bij Efeze (2:4): ‘Maar ik heb tegen u.’ Nee, hier zegt Hij direct: ‘… en weet dat u de naam hebt dat u leeft, maar u bent dood.’ Dat bewijst dat de Heere hier over dode werken spreekt, die wij ook bij Thyatira zagen. De wel kortste definitie voor dode werken luidt: Schijn zonder zijn!
Er schijnt iets aanwezig te zijn, maar in werkelijkheid is er niets aanwezig. De gemeente in Sardis heeft een historische Heiland, maar geen tegenwoordige Heere, anders zou het er heel anders uitzien. Na een levenslustig begin trad er verstarring op. Opvallend is dat deze gemeente, in tegenstelling tot de andere gemeenten, door de duivel met rust gelaten wordt. De satan wordt hier helemaal niet genoemd. Er zijn in Sardis geen dwaalleren, geen dweepgeesten, geen valse profeten; er is ook geen lijden en geen verdrukking. Waarom? Wel: Omdat de gemeente dood is!
Wel te verstaan, ze is in de ogen van de Heere dood, want naar buiten toe heeft ze toch de naam een levende gemeente te zijn. Alles lijkt uitstekend in orde te zijn. Dat deze gemeente de naam heeft levend te zijn, betekent twee dingen: niet alleen dat er iets aan ontbreekt, nee, er wordt ook aanspraak op gemaakt iets te hebben wat er niet is. Het essentiële ontbreekt: leven van God. De uitspraak van de Heere: ‘… dat u de naam hebt dat u leeft’, toont aan dat Sardis een gemeente was, die een goede naam had. Maar deze goede naam bedroog, zoals in de omgekeerde zin de naam van Smyrna bedrieglijk was. De Heere zegt over de gemeente in Smyrna, dat zij als arm werd beschouwd, maar in wezen was zij rijk. Dus misleidt die naam van armoede, want zij was rijk in haar Heere. Hier echter, bij Sardis, is precies het tegenovergestelde het geval.
MIDDERNACHTSROEP 2022-02 WIM MALGO (1922–1992)