Eten en rust
In de vorige aflevering hebben we nagedacht over misstanden in het gezin als gevolg van falend ouderschap. Dat is gedaan naar aanleiding van Hooglied 1:6 waar we lezen over het falen van de bruid in haar verantwoordelijkheid als herderin. In deze aflevering wil ik naar aanleiding van het volgende vers in Hooglied 1 allen bemoedigen die zich hun falen als ouders bewust zijn. De bemoediging begint ermee dat we in dit vers lezen dat de bruid zich na haar falen in haar werk tot de bruidegom richt. Ze zegt tegen hem: ‘[U,] Die ik innig liefheb, maak mij bekend waar U [de kudde] weidt, waar U [die] op de middag laat rusten’ (Hooglied 1:7).
Wat de bruid doet, is een voorbeeld voor ons. Wij mogen, nadat wij hebben gefaald, naar de Heer Jezus gaan. Hoe verdrietig we ook zijn als we hebben gefaald, we hoeven daardoor niet in wanhoop en wroeging te verzinken en de moed op te geven. De bruid richt zich tot haar bruidegom als iemand die ze kent en innig liefheeft. Als wij in een dergelijke relatie tot de Heer Jezus staan en Zijn liefde voor ons kennen, is de aantrekkingskracht van Zijn liefde groter dan de verslagenheid door het falen. Ons falen kan nooit groter zijn dan de liefde van Christus. We mogen erop vertrouwen dat Hij ons met open armen ontvangt.
Het falen van de bruid brengt haar terug bij hem die zij innig liefheeft, om weer in zijn gezelschap te zijn. Ze beseft dat ze rust en voedsel nodig heeft. Als wij door tegenslagen en teleurstellingen moe en afgemat zijn, voelen we honger en verlangen we naar rust en innerlijk herstel. Alleen de Heer Jezus kan ons voedsel geven dat onze geestelijke honger stilt en kracht geeft om in gemeenschap met Hem en voor Hem verder te leven. Het voedsel dat Hij geeft, is Hij Zelf. Daarover spreekt David in Psalm 23, waar hij zegt dat de HEERE Zijn herder is, Die zijn ziel verkwikt. Of, zoals het ook vertaald kan worden: Die zijn ziel herstelt (Psalm 23:3).
We voeden ons met de Heer Jezus als we Gods Woord lezen, want in het hele Woord gaat het over Hem (Johannes 5:39). Dan krijgen we ook rust voor onze zielen en worden we verkwikt. We krijgen (nieuwe) moed. Het is belangrijk de dag te beginnen met voedsel uit het Woord van God. Als het dan middag wordt (Hooglied 1:7), als de zon op zijn heetst is, dat wil zeggen als de omstandigheden van het leven moeilijk worden (Mattheüs 13:6,21), zullen we onze weg in de kracht van dit voedsel kunnen voortzetten (1 Koningen 19:5-8).
We kunnen dit praktisch toepassen op ons alledaagse leven. Als we bijvoorbeeld op ons werk rond het middaguur lunchpauze hebben, wat doen we dan? Zijn er mogelijkheden om iets uit het Woord van God te lezen? Of zijn we constant bezig? Denk aan de drukke moeder in het gezin. Zij zal vaak geen pauze kunnen plannen. Misschien heeft ze wel eens momenten dat ze even rust heeft en dan iets uit Gods Woord tot zich kan nemen. Vaders kunnen hier ook een helpende hand bieden. Zij kunnen als ze thuiskomen hun vrouw even aflossen in de zorg voor de kinderen en haar gelegenheid geven na ‘de hitte van de dag’ wat tot rust te komen. Dit is een praktische manier om te voldoen aan de opdracht die aan de man wordt gegeven om zijn vrouw te voeden en te koesteren. Hij doet dan wat ook Christus bij de gemeente doet in Zijn zorg voor haar (Efeziërs 5:29).
Vragen van kinderen
We gaan weer terug naar Hooglied 1. De bruidegom geeft in vers 8 direct antwoord op de vraag van de bruid in vers 7 waar hij de kudde weidt. De beginwoorden van zijn antwoord zijn: ‘Als u het niet weet.’ Hierin ligt een zacht verwijt. In zijn woorden klinkt door dat ze het had kunnen weten. Mocht de bruid dit zachte verwijt mogelijk verkeerd begrijpen en als afwijzing opvatten, dan maakt hij door zijn volgende woorden duidelijk dat er van afwijzing geen sprake is. Hij noemt haar de ‘allermooiste onder de vrouwen’, waarmee hij tegen haar zegt hoe bijzonder ze voor hem is. (In aflevering 1 heb ik hierover enkele praktische opmerkingen gemaakt.)
Hoewel hij haar een zacht verwijt moet maken, waardeert hij het dat zij met haar vraag bij hem komt. De Heer Jezus moet ons ook wel eens een zacht verwijt maken over dingen die we vragen, terwijl we daarop het antwoord hadden moeten weten (Johannes 14:8-9; vgl. Hebreeën 5:11-14). Tegelijk waardeert Hij het dat we met onze vragen bij Hem komen. Hij gaat erop in. Hij wijst ons niet af.
We kunnen hier de toepassing maken op de situatie dat onze kinderen met vragen rondlopen. Weten ze dat ze bij ons kunnen komen, ook met vragen waarop ze het antwoord misschien al zouden moeten weten? Zijn de verhoudingen en de sfeer in het gezin zo, dat de kinderen met hun vragen bij ons durven komen? Zijn wij als ouders benaderbaar en hebben wij een uitnodigende houding? Dan zullen ze met een vraag naar ons toekomen omdat ze weten dat we niet reageren en zeker niet uitvallen met een opmerking als: ‘Waarom vraag je dat? Dat heb ik je toch al (zo vaak) gezegd?’ Een kind kan iets vergeten zijn. We mogen niet vergeten dat wijzelf ook voortdurend door de Heer worden opgevoed. Wij zitten allemaal, zowel ouders als kinderen, op de school van het leven, met God als Onderwijzer.
Er zijn enkele voorbeelden in de Bijbel van kinderen die vragen aan hun ouders stellen. Laten we eens naar de vragen en de reactie daarop luisteren en zien wat we daarvan kunnen leren.
Vraag over het Pascha
De eerste keer dat we lezen dat kinderen een vraag aan hun ouders stellen, staat in verband met de instelling van het Pascha als een gedachtenis: ‘En het zal gebeuren, als uw kinderen tegen u zullen zeggen: Wat betekent deze dienst voor u? dat u moet zeggen: Dit is een Pascha-offer voor de HEERE, Die in Egypte de huizen van de Israëlieten voorbijging, toen Hij de Egyptenaren trof en onze huizen bevrijdde’ (Exodus 12:26-27).
De eerste keer dat het Pascha werd gevierd, was in Egypte, toen het volk Israël op het punt stond uit de slavernij van Egypte bevrijd te worden (Exodus 12:3-14). De vader van het gezin moest drie dagen een lam zonder gebrek in huis nemen en het op de derde dag slachten. Het bloed van dat lam moest hij strijken aan de deurposten en de bovendorpel van de huizen waarin ze woonden. Alles gebeurde op voorschrift van God. God had namelijk gezegd dat Hij Zelf door het hele land zou gaan om alle eerstgeborenen te doden. Maar wanneer Hij het bloed aan de deurposten zag, ging Hij voorbij. Daar was als het ware de dood al geweest. Het lam was daar gestorven in plaats van de eerstgeborene.
Vervolgens zegt God tegen het volk, dat ze in het beloofde land elk jaar het Pascha als een gedachtenis moeten vieren. Hij voorziet dat de kinderen over de betekenis van de viering van het Pascha vragen zullen stellen en zegt ook wat de ouders daarop moeten antwoorden In het antwoord dat Hij de ouders in de mond legt, klinkt dankbaarheid en bewondering door. Het antwoord getuigt ervan dat de HEERE aan de huizen van de Israëlieten voorbij is gegaan; Hij heeft hun huizen gespaard.
Voor ons stelt het Pascha het offer van de Heer Jezus aan het kruis voor. Dit weten we omdat Paulus dit schrijft aan de gemeente van God die in Korinthe is: ‘Want ook ons Pascha, Christus, is geslacht’ (1 Korinthiërs 5:7b). Zoals de bevrijding uit Egypte kon gebeuren door de dood van een lam, is ook de bevrijding uit de macht van de wereld en van de zonde gebeurd door een lam, namelijk het Lam van God. Evenals de bevrijding van Israël uit Egypte is ook de bevrijding van wie in Christus gelooft een eenmalige gebeurtenis. Evenals God Israël de viering van hun bevrijding tot een gedachtenis maakte, vraagt de Heer Jezus nu van hen die in Hem geloven daaraan steeds terug te denken. Hij heeft daarvoor het avondmaal als een gedachtenismaaltijd gegeven (1 Korinthiërs 11:23-26).
Als wij het avondmaal vieren, zien onze kinderen dat. Zij zullen ons naar de betekenis ervan vragen. Welk antwoord geven wij op hun vragen? We kunnen misschien wel een antwoord geven dat precies volgens de Bijbel is, een formeel correct antwoord, om zo te zeggen. Ons antwoord zal echter alleen iets in de harten van onze kinderen uitwerken als uit wat wij zeggen onze grote bewondering voor Gods genade doorklinkt en wij met diepe dankbaarheid getuigen van wat de Heer Jezus voor ons persoonlijk heeft willen doen op het kruis.
Getuigenis van de vader
Het volgende feest dat Israël moet vieren, is het Feest van de ongezuurde broden. Dit feest is direct aan het Pascha verbonden en duurt zeven dagen (Exodus 13:3-10). Een voorwaarde om dit feest op een God welgevallige wijze te vieren is dat er geen zuurdeeg wordt gegeten; het mag zelfs nergens in het hele land aanwezig zijn. Zuurdeeg is een beeld van de zonde. Zonde mag in het hele leven –daarvan spreken de zeven dagen– van een lid van Gods volk dat achter het bloed van het Lam heeft geschuild, geen plaats hebben.
Bij dit feest lezen we niet over een vraag van de kinderen, maar over het afleggen van verantwoording door de vader aan zijn zoon over wat dit feest voor hem persoonlijk betekent. Hij vertelt op de dag dat het feest wordt gevierd aan zijn zoon: ‘[Dit gebeurt] om wat de HEERE voor mij gedaan heeft, toen ik uit Egypte vertrok’ (Exodus 13:8). Nog sterker dan bij het Pascha is de uitleg van de betekenis geen theologisch correcte verhandeling over wat er in Egypte is gebeurd, maar is het een persoonlijk getuigenis van het gezinshoofd. Hij vertelt wat de HEERE met hem persoonlijk gedaan heeft bij zijn verlossing.
Naar aanleiding van dit feest komt deze vraag op ons als vaders af: Kunnen wij onze kinderen uitleggen waarom we leven zoals we doen? Kunnen we ervan getuigen wat God aan onze ziel heeft gedaan? Kunnen we in oprechtheid antwoorden dat ons leven een feest is omdat de Heer Jezus ons verlost heeft van onze zonden en dat we daarom de zonde niet meer in ons leven willen toelaten? De betekenis die dit feest voor ons heeft, blijkt uit wat we doen, waar we naar kijken, waar onze mond vol van is. Het beste gebruik dat we van onze ogen kunnen maken, is het lezen van het Woord van God. Als ons hart daarvan vol is, stroomt de mond daarvan over.
Vraag over het loskopen van de eerstgeborenen
Een volgende vraag van een zoon aan zijn vader is daar direct aan verbonden. Die vraag gaat over het recht van de HEERE op ‘alles wat de baarmoeder opent’ (Exodus 13:12). Dit betreft Gods recht op alle eerstgeborenen, zowel van de mens als van het vee (Exodus 13:12-16). Evenals de beide vorige feesten staat dit recht van de HEERE in verbinding met de bevrijding uit de slavernij van Egypte.
In de tijd waarin wij leven, die van het Nieuwe Testament, is iedere gelovige in geestelijke zin een ‘eerstgeborene’. Hij hoort bij ‘de gemeente van de eerstgeborenen’ (Hebreeën 12:23a). God heeft ieder die zijn zonden heeft beleden en in Zijn Zoon als het Zoenoffer voor zijn zonden gelooft, gered uit de macht van de zonde en heeft daardoor recht op hem. Tegen de Korinthiërs wordt gezegd: ‘Of weet u niet, dat uw lichaam [de] tempel is van [de] Heilige Geest Die in u is, Die u van God hebt, en dat u niet van uzelf bent? Want u bent voor een prijs gekocht; verheerlijkt dan God in uw lichaam!’ (1 Korinthiërs 6:19-20). Als je door het geloof in de Zoon van God ‘een eerstgeborene’ bent, is je lichaam een huis waarin de Heilige Geest woont. Een Goddelijke Gast heeft Zijn intrek in jouw lichaam genomen. Tegelijk betekent dit, dat jij niet meer van jezelf bent. Als God de Heilige Geest in je woont, heeft Hij toch zeker alle rechten in en over het huis van je lichaam?
Weet je nog hoe God het eigendomsrecht op je lichaam heeft gekregen? Door daarvoor Zijn Zoon als het Paaslam over te geven in de dood. De Heer Jezus betaalde de volle prijs van Zijn kostbaar bloed op het kruis. Laat nog maar eens op je inwerken, denk er nog maar eens over na, wat de Heer Jezus daar allemaal voor over heeft gehad. Het is toch door Zijn liefde dat Hij jouw lichaam tot Zijn eigendom heeft gemaakt? Wanneer je de Heilige Geest, Die in je woont, de beschikking over je lichaam geeft, zal elk lid ervan gebruikt worden om God groot te maken. Verheerlijk dan God in je lichaam!
Vraag over het belang van Gods Woord
De volgende vraag waarover we lezen, is die van een zoon aan zijn vader als het volk van God op het punt staat om door de Jordaan te trekken en het beloofde land binnen te gaan. Mozes spreekt tot het volk met het oog op het leven in het land over ‘de geboden, de verordeningen en de bepalingen die de HEERE, uw God, geboden heeft u te leren, om [ze] te doen in het land waar u naartoe trekt om het in bezit te nemen’ (Deuteronomium 6:1). Als hij daarover heeft gesproken, weet hij dat een zoon aan zijn vader zal vragen wat de HEERE aan hem, de vader, heeft geboden: ‘Wanneer uw zoon u morgen vraagt: Wat zijn dat voor getuigenissen, verordeningen en bepalingen die de HEERE, onze God, u geboden heeft?’ (Deuteronomium 6:20). Het houdt voor ons, vaders, de vraag van onze kinderen in naar het belang dat Gods Woord voor ons heeft.
Het is goed wanneer er uit gewoonte, bijvoorbeeld voor of na het eten, uit de Bijbel wordt voorgelezen. Als het echter daartoe beperkt blijft, getuigt dat van een uiterst magere belangstelling voor Gods Woord. Het is dan meer een lezen uit gewoonte dan de uiting van een verlangen om in Gods Woord te lezen. Als er liefde voor het Woord van God is, zullen de kinderen ons ook op andere momenten in de Bijbel zien lezen. Bijvoorbeeld ’s avonds. Als ze ons alleen kennen als mensen die ’s avonds voor de tv hangen, of urenlang op het internet rondsurfen, zullen ze die vraag niet aan ons stellen. Dat doen ze alleen als ze zien dat wij regelmatig Gods Woord bestuderen en dat het ons handelen bepaalt. Ze nemen waar dat wij beslissingen nemen, nadat wij voor een bepaalde zaak eerst hebben gebeden en Zijn antwoord daarop uit Zijn Woord hebben gekregen.
Kinderen mogen ons bevragen over ons leven met de Heer Jezus. Dat is niet brutaal, maar getuigt van een verlangen om het geheim van ons leven te leren kennen. Als we dit niet toelaten, is de vraag gerechtvaardigd of ons leven wel echt is afgestemd op de Heer en Zijn wil. We laten ongemerkt zien waar ons hart naar uitgaat door de programma’s en films die we bekijken, de boeken die we lezen, de manier waarop we praten en reageren, de plaatsen die we bezoeken, kortom, waarmee we ons leven vullen.
Vraag over de stenen in en naast de Jordaan
De laatste vraag van kinderen waar ik bij stil wil staan, houdt verband met de doortocht van Israël door de Jordaan. Als het volk door de Jordaan is gegaan, krijgt Jozua de opdracht twaalf stenen uit het midden van de Jordaan op te nemen (Jozua 4:1-8). Dat moet gebeuren door twaalf mannen, uit elke stam één man. Die twaalf stenen moeten ze neerleggen in het kamp waar ze overnachten. De stenen zijn een teken. Dat is niet alleen voor het volk op dat moment, maar ook voor de komende generaties. Jozua zegt namelijk dit tegen het volk: ‘Wanneer uw kinderen morgen vragen zullen: Wat betekenen deze stenen voor u, dan moet u tegen hen zeggen, dat het water van de Jordaan werd afgesneden voor de ark van het verbond van de HEERE. Toen hij door de Jordaan ging, werd het water van de Jordaan afgesneden. Daarom zullen deze stenen voor de Israëlieten tot een gedenkteken zijn tot in eeuwigheid’ (Jozua 4:6a-7). De stenen zijn dus een herinnering aan de vrije doortocht door de Jordaan, die kon plaatsvinden omdat de ark er eerst in is geweest en het water van de Jordaan heeft tegengehouden.
De ark is een bekend en prachtig beeld van de Heer Jezus. De ark ging in de doodsrivier en hield de wateren van het oordeel tegen. Daardoor kon Israël zonder in het water om te komen veilig het beloofde land ingaan. Zo is de Heer Jezus in de dood gegaan en heeft Hij voor allen die in Hem geloven de weg te geopend naar de hemelse zegeningen, waarvan het land Kanaän een beeld is.
De vraag aan ons is of wij er met onze kinderen over spreken dat we met Christus zijn gestorven en opgewekt. Dat is, net als het Pascha in Egypte, een eenmalige gebeurtenis. Tegelijk is het ook iets dat ons telkens weer voor de aandacht moet en mag staan. We moeten als het ware telkens weer naar het teken aan de oever kijken. We zullen dat in werkelijkheid doen als we in de hemel zijn. Dan zullen we tot in eeuwigheid naar het Lam, de Heer Jezus, kijken en Hem zien ‘staan als geslacht’ (Openbaring 5:6). Zolang we nog op aarde zijn, zullen de kinderen ons naar ons leven ‘in het land’ vragen, dat wil voor ons zeggen dat ze ons vragen wat de hemelse zegeningen voor ons betekenen.
Met nadruk wordt tegen de vaders gezegd dat zij hun kinderen zullen vertellen hoe de HEERE te werk is gegaan om hun het land te geven. Toekomstige generaties moeten het doorvertellen alsof ze er zelf bij geweest zijn en het hen persoonlijk betreft. Zo is het ook met het hele werk van de Heer Jezus. Het is ver vóór onze tijd gebeurd, maar toch kunnen we erover vertellen alsof we erbij zijn geweest. De relatie met de Rode Zee wordt gelegd, want alles wat we bezitten in Christus is ook het gevolg van het wegdoen van onze zonden. Daarom wordt er in de brief die over onze geestelijke zegeningen gaat, de brief aan de Efeziërs, ook gesproken over de vergeving van onze zonden: ‘In Wie wij de verlossing hebben door Zijn bloed, de vergeving van de overtredingen’ (Efeziërs 1:7).
Deze waarheden horen thuis in het christelijk gezin. Vaders moeten in staat zijn uit te leggen wat de dood van de Heer Jezus te maken heeft met het wonen in het land ofwel het genieten van de hemelse zegeningen. Dat moeten ze niet overlaten aan voorganger in de gemeente of aan de jeugdleider. Deze overlevering moet doorgaan. Kinderen moeten het van hun vaders horen. Wel moet ieder kind dat oud genoeg is om zich zelfstandig een oordeel te vormen het toetsen aan de Schrift, dat is zijn verantwoordelijkheid. Daarna kan hij het zelf weer doorgeven aan zijn kinderen.
Het doet me denken aan wat de psalmist-profeet Asaf in Psalm 78 vertelt over de geschiedenis van Israël. Daarvoor put hij uit wat hij heeft gehoord van ‘onze vaders’ (Psalm 78:3). Zij hebben daarover aan hem verteld. Het is voor ouders, en ook voor grootouders, een belangrijke aanwijzing om aan hun kinderen en kleinkinderen door te geven wat ze in de omgang met God uit het Woord van God hebben geleerd. Het doorvertellen ervan houdt het voor de ouders levend, ze komen er steeds opnieuw van onder de indruk. Ze zullen er God voortdurend voor prijzen en grootmaken.
Het legt op allen die het hebben gehoord de verantwoordelijkheid het gehoorde niet te verbergen ‘voor hun kinderen’, dat zijn allen die tot Gods volk behoren (Psalm 78:4). De opdracht is om Gods daden ‘aan de volgende generatie’ te ‘vertellen’. Asaf noemt deze daden ‘de loffelijke daden van de HEERE (…) Zijn kracht en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft’.
Het is een vreugde om al de verschillende handelingen van God door te geven aan hen die na ons komen. God is het waard om vanwege al Zijn daden geloofd en geprezen te worden. Praktisch is het niet altijd eenvoudig om met onze kinderen en kleinkinderen hierover te spreken. Wat vooral belangrijk is, is dat ze bij ons zien dat het geloof voor ons geen intellectuele zaak is, maar dat het een hartenzaak is die ons hele leven doortrekt. Ons geloofsleven moet fris zijn, net als het manna, dat elke morgen vers voor het oprapen lag. Lammetjes kunnen niet leven van oud gras, maar van jonge, verse grasscheuten.
Ik wil in de twee volgende afleveringen wat uitvoeriger ingaan op nieuwe moed na falen of het gevoel van falen in het ouderschap. Met name gaat het dan over de situatie van ouders die pijn en verdriet voelen over een kind of kinderen die de Heer de rug hebben toegekeerd. Ik wil proberen die ouders een helpende hand te bieden.