Meditaties over de christelijke toekomstverwachting

> 6-delige serie <

Deel 5. De Heer werkend verwachten

“Laten uw lendenen omgord en uw lampen brandend zijn, en weest u gelijk aan mensen die op hun Heer wachten”

Lukas 12:35-48

Waken

De kleine kudde van de volgelingen van Christus dient te waken en te werken tot op het moment van Zijn terugkeer. Waken én werken: dat zijn de beide kenmerken die ons in dit gedeelte onder de aandacht worden gebracht (resp. Luk. 12:35-40 en 12:41-48).

De dienstknechten van Christus behoren in de eerst plaats wáákzaam te zijn tijdens de afwezigheid van hun Heer. Christus is teruggekeerd naar de hemel, nadat Hij het verlossingswerk had volbracht en voor onze zonden was gestorven op het kruis. Nu zit Hij aan de rechterhand van God en wacht Hij, totdat Zijn vijanden gelegd zullen worden tot een voetbank voor Zijn voeten. En wij wachten met Hem. Wij zien uit naar Zijn terugkeer om ons te redden van de ‘toekomende toorn’, de oordelen die over de wereld zullen komen (1 Tess. 1:10). Dan zal ook ons lichaam deel krijgen aan de verlossing; hiertoe verwachten wij Hem als onze Heiland uit de hemel (Fil. 3:20-21).

Zo zijn er meerdere redenen om vol verlangen uit te zien naar Hem, die in de hemel is opgenomen tot op de tijd van de herstelling van alle dingen. Wij dienen mensen te zijn, die helemaal leven in de verwachting van Zijn komst. Mensen die op hun Heer wachten, mensen met brandende lampen, die Zijn licht verspreiden in een donkere wereld.

Werken

Maar daarnaast dienen wij ook wérkzaam te zijn, zolang de Heer nog niet is teruggekomen. Onze lendenen dienen omgord te zijn, zodat wij klaarstaan om Hem te dienen. Wij vinden in dit gedeelte van Lukas 12 maar liefst vier verschillende taakomschrijvingen van de dienstknechten van Christus.

Allereerst zijn wij ‘slaven’ van Christus (vs. 37, 38, 43-47). Wij zijn dus volkomen onderworpen aan de wil van onze hemelse Heer. Hij verwacht dat wij de taak die Hij ons toevertrouwt in gehoorzaamheid aan Hem zullen volbrengen.

Ten tweede zijn wij ook Zijn ‘huisbedienden’ (Luk. 12:42). Wij zijn niet alleen huisgenoten in het huis van God (Ef. 2:19), maar ook dienaars in dat huis. Het woord dat hier voor ‘huisbedienden’ wordt gebruikt, is verwant met ons woord ‘therapie’. Het houdt in dat wij intensief aandacht en zorg besteden aan de gang van zaken in het huis van God op aarde, dat is de gemeente van de levende God (1 Tim. 3:15).

Het derde aspect van onze dienst wordt tot uitdrukking gebracht door het woord ‘rentmeester’ (eveneens in Luk. 12:42). De rentmeester is de bestuurder, de beheerder van het huis. Van het woord dat hier wordt gebruikt, is ons woord ‘econoom’ afgeleid. De huisbeheerder bezit kennelijk een grótere verantwoordelijkheid dan de huisbedienden.

Maar de uitdrukking ‘de heer des huizes’ in Lukas 12:39 gaat nog verder. Natuurlijk is Christus Zelf de Heer des huizes, maar omdat wij hier op aarde een afwezige Heer vertegenwoordigen zijn wij ook bekleed met Zijn gezag om de orde in het huis van God op aarde te handhaven (vgl. 1 Tim. 3:5; 5:17). Dat is het vierde aspect van onze verantwoordelijkheid.

Onze taak als rentmeesters

Wij willen ons nu vooral concentreren op onze taak als rentmeesters, zoals die hier wordt omschreven door de Heer: ‘En de Heer zei: Wie is dan de trouwe, de wijze rentmeester, die de heer over zijn huisbedienden zal stellen om op de juiste tijd hun rantsoen te geven? Gelukkig die slaaf, die zijn heer, als hij komt, zo bezig zal vinden’ (Luk. 12:42-43). Bij deze taakomschrijving gaat het erom dat wij de goederen van onze Heer met inzicht en verstand beheren en daarbij ook denken aan het welzijn van onze medegelovigen. Het ‘brood’ dat wij van Hem ontvangen, mogen wij uitdelen aan anderen. En dat op de juiste tijd, wanneer de behoefte zich voordoet.

Als men het onderwerp van het rentmeesterschap van de gelovige nader onderzoekt, dan zal men opmerken dat het Nieuwe Testament niet slechts over materiële, maar ook over gééstelijke goederen spreekt. Ons rentmeesterschap heeft betrekking op de geestelijke en hemelse
zegeningen die ons zijn geschonken, onze eigenlijke bezittingen in het huis van God, d.i. de tempel van de levende God.

Zo noemt Paulus zichzelf in 1 Korinthiërs 4:1 een dienaar van Christus en een rentmeester van de verborgenheden van God. Deze verborgenheden hebben met name betrekking op het onderwerp ‘Christus en de gemeente’, de bijzondere wederzijdse relatie tussen de Heer en Zijn bruidsgemeente. Hierover spreekt de apostel uitvoerig in de brieven aan de Efeziërs en de Kolossenzen, want aan hem was het beheer over deze verborgenheden, de schatten van Gods
verborgen wijsheid, toevertrouwd.

Het was zijn taak om samen met zijn medewerkers een verstandig beleid te voeren ten aanzien van de bekendmaking van de goddelijke rijkdommen van wijsheid en kennis, die God om zo te zeggen had weggelegd in de schatkamers van Zijn huis. In 1 Korinthiërs 9:17 spreekt Paulus over de verkondiging van het evangelie als een rentmeesterschap dat hem was toevertrouwd. In
Titus 1:7 wordt de opziener een rentmeester van God genoemd, omdat hij namens God gezag uitoefent in Zijn huis. En in 1 Petrus 4:10 worden alle gelovigen als rentmeesters aangesproken: ‘Naarmate ieder een genadegave heeft ontvangen, dient elkaar daarmee als goede rentmeesters van de veelvoudige genade van God’.

Al Gods kinderen behoren dus actief te zijn als beheerders van de vele gaven van God. Bij de wederkomst van Christus zullen wij rekenschap moeten geven van ons rentmeesterschap. In Lukas 12 zien wij de rentmeester speciaal als opvoeder. Hij wordt hier getekend als iemand die een bijzondere verantwoordelijkheid bezit ten aanzien van de mededienstknechten van de Heer.

Uiteraard gelden deze woorden in eerste instantie voor de apostelen van Christus, die ons door middel van de geïnspireerde boeken van het Nieuwe Testament heel speciaal van het nodige voedsel hebben voorzien. Toch vinden wij hier een belofte die ook nu nog van kracht is en die blijft gelden tot de wederkomst: ‘Gelukkig die slaaf, die zijn heer, als hij komt, zo bezig zal vinden’ (Luk. 12:43).

Tot op de komst van Christus blijft de noodzaak bestaan om voedsel uit te delen aan Zijn dienstknechten. Maar wie is voor zo’n taak bekwaam? Ik denk dat de Heer zoekt naar zulke rentmeesters, die oog hebben voor de behoeften van Zijn dienstknechten. Want Hij zegt het vragenderwijs: ‘Wie is dan de trouwe, de wijze rentmeester (…)?

De Heer zoekt ook nu nog naar rentmeesters, die terwijl zij wachten op hun Heer putten uit de rijke ‘voedselvoorraad’ van het Woord van God en anderen daarvan meedelen. Zij mogen uit hun schat nieuwe en oude dingen tevoorschijn brengen met het oog op het welzijn en de geestelijke groei van de overige huisknechten. Zij hebben een opvoedende taak van de Heer ontvangen, doordat zij anderen tot geestelijke volwassenheid brengen en hun het nodige voedsel tijd
geven: niet alleen de melk van het Woord, maar ook het vaste voedsel dat geschikt is voor volwassen christenen (zie o.a. 1 Kor. 3:1-2; Ef. 4:13; Hebr. 5:13-14; 1 Petr. 2:2; 1 Joh. 2:13).

‘Wie is dan de trouwe, de wijze rentmeester (…)?’ Laten wij deze woorden tot ons laten doordringen en onszelf afvragen of wij een wijs en verstandig beleid voeren met betrekking tot alles wat de Heer ons heeft toevertrouwd. Denken wij werkelijk aan het welzijn van onze medegelovigen en hebben wij hun ‘volmaking’, hun groei tot geestelijke volwassenheid op het oog? Dan prijst de Heer ons gelukkig en kunnen wij met blijdschap wachten op het moment van Zijn terugkeer: ‘Gelukkig die slaaf!’ (Luk. 12:43-44).

H. Bouter

Met dank aan en met toestemming overgenomen van: dhr. H. Bouter. Zie ook: www.oudesporen.nl/artikelen

Vergelijkbare berichten